J. H. Leopold
11 mei 1865, 's Hertogenbosch – 21 juni 1925, Rotterdam
Jan Hendrik Leopold was een Nederlands dichter en classicus.
Hij vestigde zich, komende uit Arnhem, op 2 maart 1892 te Rotterdam. In hetzelfde jaar promoveerde Leopold in Leiden op het boek Studia Peerlkampiana. Hij was leraar klassieke talen aan het Erasmiaans Gymnasium; bij deze school herinnert een bronzen portret op hardstenen reliëf met één van zijn gedichten aan hem. Met zijn leerlinge Ida Gerhardt, die als dichteres en lerares klassieke talen in zijn voetsporen trad, onderhield hij vriendschappelijke betrekkingen.
Zijn oeuvre is niet zo omvangrijk en volgens sommigen tamelijk hermetisch van karakter. Een van zijn bekendste werken is het gedicht Cheops, tevens een van de bekendste werken uit de moderne Nederlandse boekdrukkunst. Leopold is tevens vertaler van het werk van dichters als Omar Khayyám.
Het Stadsarchief en Athenaeumbibliotheek in Deventer bezit een Leopold-collectie, in 2009 geschonken door Gerard Burger, voorzitter van het Humanistisch Verbond, Deventer.
O nachten van gedragene extase
O nachten van gedragene extase
en diep gedronkene verzadiging,
als elk met zijn geluk te rade ging
en van alleenzijn langzaam wij genazen.
Te denken de ononderbroken uren
aan de volkomen overvloed van dit
verwezenlijkte; onvervreemd bezit,
dat blijven zal en ongeschonden duren;
het onbesefbare van deze gave
van ene andere en die naast ons was
ter vereenzelviging en zelve pas
het inzicht vond van banden, die begaven.
Te horen naar de rustig ingezogen
teugen des ademens en het geruis,
dat op en af het geheimzinnig huis
doorstroomde, in een eb en vloed bewogen.
En innerlijker naar de drift te horen
van de verborgen donkre hartenklop,
de wortelstok des levens; wat look op
en wat werd in de arbeidsnacht geboren?
En eindelijk het nauw te speuren zweven
van de twee wimpers, van de wonderlicht
bewerktuigde, die werden slank gezwicht
en dan oneindig slepende geheven;
waaraan wij in het donker open wisten
de andere ogen, die het nu behaald
geluk bewaakten en die onverdwaald
op oog en mond, al het dierbare rustten.
In winteravondkou
In winteravondkou, in het groot open
van het blauwvloeiende beloopen
roestrandig staal,
spichtig, onzichtig nu de nieuwe maan
als een fijn edel veertje, als een losse haal
en dun getogen.
Rondom vochtig staan
de zwarte sparren, lorken gril verwezen,
verzameld onderhout, somber en nors,
maar onder de donkerte der schors
is helder al het jonge sap gerezen.
Onder de nevels in de vert'
het bronzen roepen van een hert.
"O, als ik dood zal, dood zal zijn
kom dan en fluister, fluister iets liefs,
mijn bleeke oogen zal ik opslaan
en ik zal niet verwonderd zijn.
En ik zal niet verwonderd zijn;
in deze liefde zal de dood
alleen een slapen, slapen gerust
een wachten op u, een wachten zijn."
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
4 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
2 gedichten
3 gedichten
2 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
2 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
1 gedicht
2 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
4 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
1 gedicht
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
2 gedichten
2 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
4 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
4 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
1 gedicht
3 gedichten
3 gedichten
1 gedicht
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten
3 gedichten